U bent hier

Onderneming & Fiscus
Nederlandse exitheffing is te streng

Nederlandse exitheffing is te streng

Bij verplaatsing van de zetel van uw onderneming naar het buitenland mag de fiscus niet direct het bedrag van de eindafrekening innen. U moet de mogelijkheid hebben om het bedrag op een later tijdstip te betalen. De exitheffing op zich is echter niet in strijd met de vrijheid van vestiging. Dit blijkt uit een recent arrest van het Europese Hof van Justitie.

U kon al eerder over deze zaak lezen in het bericht ‘Exitheffing bij bedrijfsemigratie op de tocht’. In deze zaak ging het om een bv, die in 2000 emigreerde naar Engeland. De bv had op het moment van emigratie een vordering in ponden op een debiteur. Door de stijging van de koers van de pond ten opzichte van de Nederlandse gulden ontstond een (niet-gerealiseerde) valutawinst op deze vordering. De fiscus stelde bij emigratie een exitheffing op voor deze valutawinst en eiste onmiddellijke betaling daarvan. De bv vond deze exitheffing in strijd met de vrijheid van vestiging. Het gerechtshof in Amsterdam legde de vraag aan het Europese Hof van Justitie voor.

Strijd met vrijheid van vestiging

Volgens het Europese Hof van Justitie was de exitheffing niet in strijd met de vrijheid van vestiging. De doelstelling was namelijk om met deze regeling de handhaving van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de betrokken lidstaten te waarborgen. De exitheffing was in principe toegestaan, maar het Europese Hof stelde wel dat het onevenredig was om de verschuldigde belasting over de valutawinsten op het moment van de zetelverplaatsing direct in te vorderen. De bv zou eigenlijk ook de mogelijkheid moeten hebben om deze belastingheffing tot een later moment uit te stellen. De regeling was dus onverenigbaar met het Europese recht. Het gerechtshof in Amsterdam moet nu nog met het arrest van het Europese Hof van Justitie in het achterhoofd een beslissing nemen in deze zaak. Naar alle waarschijnlijkheid zal de bv gelijk krijgen.
Europese Hof van Justitie, 29 november 2011, C-371/10