Toch herinvesteringsreserve ondanks staking
Als u uw onderneming gedeeltelijk staakt, sluit dat in principe niet uit dat u een herinvesteringsreserve kunt vormen voor de verkoopwinst. Dat is belangrijk, want dan is er (op dat moment) geen belasting over de winst verschuldigd. De Hoge Raad heeft recent een arrest gewezen waarin het twistpunt was of de betrokken belastingplichtige al dan niet terecht een herinvesteringsreserve had gevormd.
De caféhouder waar de rechtszaak om draaide verkocht een café dat hij privé bezat met winst. Daarnaast exploiteerde hij ook nog een café via een bv. Voor de behaalde winst vormde hij vervolgens een herinvesteringsreserve. De inspecteur ging daar echter niet mee akkoord en legde de man een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op over de winst. Volgens de inspecteur had de man namelijk zijn onderneming gestaakt, wat inhield dat hij geen herinvesteringsreserve mocht vormen. De man maakte tevergeefs bezwaar en stapte naar de rechter die het beroep afwees. Bij het hof kreeg de man echter wel zijn zin. Deze rechter vond namelijk dat de man voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij op balansdatum nog van plan was om een vervangende investering te doen met de winst. Volgens het gerechtshof betekende dit dat de man zijn onderneming niet had gestaakt en dat er dus wel degelijk terecht een herinvesteringsreserve was gevormd.
Hof had onterecht aanname gedaan
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, omdat het voornemen om op korte termijn in een vervangende onderneming te investeren niet voldoende was om ervan uit te gaan dat de man zijn onderneming niet had gestaakt. Volgens de Hoge Raad had het hof de uitspraak moeten baseren op het argument van de man dat het verkochte café één onderneming vormde met het andere café waarvan hij via een bv ook eigenaar was. Dan zou de man een onderneming hebben gehad die slechts gedeeltelijk was gestaakt en dat zou de vorming van de reserve kunnen rechtvaardigen. De zaak werd dus verwezen naar Gerechtshof Den Haag om dit uit te zoeken.
Hoge Raad, 15 oktober 2010, LJN: BO0399