Discriminatie door ontslag wegens borstvoeding
Gemeente Den Haag discrimineerde door de arbeidsrelatie te beëindigen met een uitzendkracht die tijdens werktijd borstvoeding wilde geven. Dit heeft het College voor de Rechten van de Mens geoordeeld.
In de Arbeidstijdenwet (tools) is bepaald dat een werkneemster tijdens de eerste negen maanden na de geboorte van haar kind borstvoeding mag geven tijdens werktijd. Ze mag hier maximaal een kwart van haar werktijd aan besteden. Eerder dit jaar verscheen al een bericht dat het recht op voeden en kolven niet altijd wordt nageleefd. Omdat het geven van borstvoeding tot het moederschap behoort (en het moederschap tot de vrouw), valt het beletten ervan onder het discrimineren op basis van geslacht. Gemeente Den Haag maakte zich hier onlangs schuldig aan en werd daarom op de vingers getikt door het College voor de Rechten van de Mens.
Gemeente vraagt verlof op te nemen voor borstvoeding
De gemeente had de samenwerking met een uitzendkracht beëindigd, omdat de uitzendkracht op haar eerste werkdag na het bevallingsverlof het initiatief had genomen om tijdens werktijd borstvoeding te geven. Haar leidinggevende verzocht haar hiervoor verlofuren op te nemen en om voortaan te kolven, maar beide verzoeken legde ze uiteindelijk naast zich neer. Volgens de gemeente kwam ze hiermee afspraken niet na. Bovendien zorgde haar (te) late verzoek om borstvoeding te geven voor roosterproblemen.
Functie verloren vanwege geven van borstvoeding
Of de uitzendkracht zich wel of niet aan de afspraken hield, vond het College voor de Rechten van de Mens niet zo relevant. Uit het verweer bleek duidelijk dat alle redenen van de gemeente om de arbeidsrelatie te beëindigen te maken hadden met het wettelijke recht van de uitzendkracht om borstvoeding te geven tijdens werktijd. Er was dan ook sprake van een direct onderscheid op basis van moederschap. Die uitspraak deed het College niet bepaald voor het eerst. Het College waarschuwt regelmatig voor het hoge aantal discriminatiegevallen rondom zwangerschap.
College voor de Rechten van de Mens, 15 november 2016, oordeel 2016-122